Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • me·na·ge·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans [1]

Werkwoord

menageren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
menageren
menageerde
gemenageerd
zwak -d volledig
  1. iemand sparen of ontzien, iemand zacht behandelen
  2. weinig geld uitgeven, heel spaarzaam zijn
  3. smaller maken van een stuk hout

Gangbaarheid

58 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen