• ma·ria·bis·cuits

de mariabiscuitsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord mariabiscuit
     Daarna haalden ze een blik mariabiscuits uit de kast en maakten met de koekjes figuren op de eettafel.[1]
  1.   Weblink bron
    Tjaal Aeckerlin
    “De jaren van Asal Oesoel: Indische Nederlanders in de Japanse tijd” (2006), KIT Publishers, Amsterdam, ISBN 9789068321715, p. 52 kol. 1