• ma·ria·bis·cuit·jes

de mariabiscuitjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord mariabiscuit
     Als er visite kwam presenteerde ze vochtige mariabiscuitjes in een Louis Quinze-schaaltje.[1]
  1.   Weblink bron
    Sylvia Witteman
    “Soep van vlijt en zuinigheid” (11 oktober 2003) op volkskrant.nl