marcar
- mar·car
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
marcar |
marcaba |
marcado |
volledig |
marcar
- overgankelijk merken, markeren, aankruisen, van een merk voorzien
- aanwijzen, aanduiden
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
marcar |
marcaba |
marcado |
volledig |
marcar