• lu·na·park·je

het lunaparkjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord lunapark
    • De fietstaxi's zoeven vrolijk voorbij, gezinnen flaneren met een hotdog in de hand, er komt gegil uit het lunaparkje en in de verte klinkt het geblaf van de zeeleeuwen bij Pier 39 op de Fisherman's Wharf. [1]