• lon·ken
  • In de betekenis van ‘een lokkende blik toewerpen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1513 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lonken
lonkte
gelonkt
zwak -t volledig

lonken

  1. inergatief verleidelijk knipogen
    • Zij lonkte naar hem, maar hij ging er niet op in. 
    • Zij kon het lonken niet laten, zij lonkte naar iedere man
      Dat liep veel te veel in de gaten, en oh daar kwam narigheid van
      (Friso Wiegersma, 1963, Wim Sonneveld) [2]
       



96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]