lonken
- lon·ken
- In de betekenis van ‘een lokkende blik toewerpen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1513 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
lonken |
lonkte |
gelonkt |
zwak -t | volledig |
lonken
- inergatief verleidelijk knipogen
- Zij lonkte naar hem, maar hij ging er niet op in.
- Zij kon het lonken niet laten, zij lonkte naar iedere man
Dat liep veel te veel in de gaten, en oh daar kwam narigheid van
(Friso Wiegersma, 1963, Wim Sonneveld) [2]
- Het woord lonken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lonken" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "lonken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Zij kon het lonken niet laten
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be