enkelvoud meervoud
nominatief lentin
genitief lentins
datief lentine
accusatief lentin

lentin m, o [1]

  1. (meteorologie) lente, voorjaar
    «Tes wintertijds crupen si ghemene
    in holen bomen ende in stenen,
    metten lentine comen si vort.»[2]
    In de wintertijd kruipen [de slangen] gewoonlijk weg in holle bomen en in stenen, in de lente komen ze tevoorschijn.
  • leinten, lentijn, lenten