• lach·wek·kend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord lachwekkendheid
verkleinwoord

de lachwekkendheidv

  1. de mate waarin iemand anderen aan het lachen kan maken
     Hé, jij ook hier, Gogotsjka? 'Gansje gansje gak-gak- gak, lekker eten prak-prak-prak?' Deze laatste uitroep was gericht tot Gogotsjka, een heel ver familielid van de Gromeko's en een fervent aanbidder van alles wat in opstand was, die vanwege zijn domheid en lachwekkendheid 'Gansje'werd genoemd, en vanwege zijn lange magere postuur 'Lintworm'.[2]
     De lijn tussen kunst van de satire en lachwekkendheid is namelijk flinterdun. Dappere, talentvolle lui bedrijven satire. Het is de nar die op een risicoloze wijze zelfs de despoot aan het lachen krijgt.[3]
  2. iets wat mensen aan het lachen kan maken


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Satire is niet meer aan Youp van ’t Hek besteed” (30/12/2018), HP de Tijd