• kwak·ke·len
  • In de betekenis van ‘sukkelen’ voor het eerst aangetroffen in 1888 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kwakkelen
kwakkelde
gekwakkeld
zwak -d volledig

kwakkelen

  1. inergatief niet vriezen en niet dooien, onbestendig zijn
    • Het weer kwakkelt al een tijdje, dan weer vriest het wat en dan dooit het weer. 
  2. inergatief sukkelen, ongemak ondervinden qua gezondheid
    • Hij kwakkelt al een tijdje; ernstig ziek is hij niet, maar hij voelt zich ook niet erg goed. 
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]