• kre·ve·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krevelen
krevelde
gekreveld
zwak -d volledig

krevelen

  1. inergatief kriebelen, jeuken
    • Daerby beletten hem de geweldige najaersregens en de ongemakken des naderenden wintersm zyne krygsverrigtingen voort te zetten, zoo dat hy in 't eind, schoon zyn hart krevelde van ongeduld, genoodzaekt was van zyn voornemen af te zien en onverrigter zake terug te keeren.[1] 
35 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[2]
  1. blz 17 Geschiedenis van België. Karel Lodewijk Ternest. Gent, 1845
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be