• kräk·as
Naar frequentie 9348
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
kräkas
kräktes
kräkts
volledig

kräkas

  1. onovergankelijk, werkwoord met -s braken, kotsen, overgeven
    «Sedan började jag kräkas vilket ju inte direkt bidrog till någon förbättring.»
    Toen begon ik te braken, wat niet direct bijdroeg aan enige verbetering.