• IPA: /kɔsiːm/
  • ko·sím

kosím

  1. locatief mannelijk enkelvoud van kosí
  2. locatief onzijdig enkelvoud van kosí
  3. instrumentalis mannelijk enkelvoud van kosí
  4. instrumentalis onzijdig enkelvoud van kosí
  5. datief meervoud van kosí

kosím

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord kosit