korrelen
- kor·re·len
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
korrelen |
korrelde |
gekorreld |
zwak -d | volledig |
korrelen [1]
- onovergankelijk korrelig worden
- overgankelijk korrelig maken
- overgankelijk een oppervlakte korrelig maken
- korrelachtig, korrelbeton, korrelganzenvoet, korrelgrootte, korrelhagel, korrelig, korreling, korrelklier, korrelreactor, korrelsneeuw, langkorrelrijst
- Iets of iemand op de korrel nemen
Kritiek op iets of iemand hebben
- Het woord korrelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "korrelen" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be