• kol·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kolken
kolkte
gekolkt
zwak -t volledig

kolken

  1. ergatief met een draaiiende beweging stijgen of dalen
    • Er was al een gat in de dijk gekolkt. 
  2. inergatief overdrachtelijk emotioneel heftig in beweging zijn
    • Ik kolkte innerlijk van woede maar wist me gelukkig te beheersen. 

de kolkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kolk
95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be