Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • knut·tel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord knuttel knuttels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de knuttelm

  1. kabel die men eerst in losse draden uiteen draait en dan paarsgewijs weer ineen draait

Gangbaarheid

18 % van de Nederlanders;
12 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen