• kerst·koorts
enkelvoud meervoud
naamwoord kerstkoorts
verkleinwoord

de kerstkoortsv / m

  1. (kerst) toestand van innerlijke opwinding ten aanzien van de kerst
    • Toen Sinterklaas het land uit was sloeg de kerstkoorts en versierde men de hele straat met kerstlichtjes.