• ka·tho·li·schen

katholischen

  1. onbepaald (zonder lidwoord) genitief mannelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief mannelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald (zonder lidwoord) genitief onzijdig enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald (zonder lidwoord) datief enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. bepaald genitief mannelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. bepaald datief mannelijk enkelvoud van katholisch
    «Er erhielt vom katholischen Erzbischof ein Autogramm.»
    Hij kreeg een handtekening van een katholieke aartsbisschop.

katholischen

  1. bepaald accusatief mannelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. bepaald genitief vrouwelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. bepaald datief vrouwelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. bepaald genitief onzijdig enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. bepaald datief onzijdig enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. bepaald meervoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald genitief mannelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald datief mannelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald accusatief mannelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald genitief vrouwelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald datief vrouwelijk enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald genitief onzijdig enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald datief onzijdig enkelvoud van katholisch

katholischen

  1. onbepaald meervoud van katholisch