• ka·kel·nest·je

het kakelnestjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kakelnest
      Als hun buikjes dik en rond stonden, vlogen zij weer vandaan. Lang duurde het niet; met elken dag bleef er een weg; het kakelnestje kwam het langste; maar, op zijn beurt, bleef het ook achterwege.[1]
      De eenige zoon, Alouis, het kakelnestje, kwam twee jaar na zijne jongste zuster ter wereld.[2]
  1.   Weblink bron “Langs den stroom.” (1903), W.L. & J. Brusse, Rotterdam, p. 191/192
  2.   Weblink bron
    Gustaaf Segers
    Te Desteldonck. in: De Tijdspiegel., jrg. 50 deel 2 nr. 6 (juni 1893), G.C. Visser, Den Haag, p. 218 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren