• iso·le·ret
  • Deense werkwoordsvorm met het achtervoegsel -ere en mit de woorduitgang -t
Naar frequentie 7650
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
g enkelvoud isoleret - - - - - -
o enkelvoud isoleret
meervoud isolerede
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
isolerede - - - - - -

isoleret

  1. afgezonderd (buitengesloten od ingesloten)
  2. geïnterneerd (in staatsbewaring gesteld, gehuisvest in een kamp)
  3. (medisch) geïnterneerd (van een patiënt)
  4. geïsoleerd (afgelegen en eenzaam liggend)
    «De følte sig isolerede fra resten af befolkningen.»
    Ze voelden zich geïsoleerd van de rest van de bevolking.

isoleret

  1. voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van isolere

har isoleret

  1. voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van isolere