• in·si·der
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘ingewijde’ voor het eerst aangetroffen in 1903 [1]
  • van het Engels (inside = binnenkant) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord insider insiders
verkleinwoord insidertje insidertjes

de insiderm

  1. iemand die uit eigen ervaring kennis heeft van zaken, een ingewijde
    • De diefstal was gepleegd door een insider die het bewakingssysteem kon uitzetten. 
91 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]