inferir
- in·fe·rir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inferir |
infería |
inferido |
volledig |
inferir
- overgankelijk aandoen, toebrengen
- afleiden, opmaken uit, de conclusie trekken
- met zich meebrengen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inferir |
infería |
inferido |
volledig |
inferir