immunogeniciteit
- im·mu·no·ge·ni·ci·teit
- afgeleid van immunogenisch met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | immunogeniciteit | - |
verkleinwoord | - | - |
- het vermogen om immuniteit te veroorzaken
- Zijn immunogeniciteit was erg klein.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.