huisgenotes
  • huis·ge·no·te
enkelvoud meervoud
naamwoord huisgenote huisgenotes
verkleinwoord

de huisgenotev

  1. medebewoonster van een huis
    • Mijn huisgenote kan heel mooi zingen. Ik kan er dan ook iedere dag van genieten als ze met de radio meezingt. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be