• hos·sen
  • vermoedelijk ontstaan uit  hotsen ww , in de betekenis van ‘elkaar arm in arm vasthoudend dansen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1897 [1] [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hossen
hoste
gehost
zwak -t volledig

hossen

  1. inergatief als groep springen en dansen, doorgaans op stampende feestmuziek
    • Wij zijn dol op de bossen. Daar kunnen we hossen, daar kunnen we klossen. 
94 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[4]