• hoe·re·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hoereren
hoereerde
gehoereerd
zwak -d volledig

hoereren [2]

  1. zich tegen betaling voor seksuele diensten aanbieden
  2. zich als een hoer gedragen
    • Hoereren was haar enige uitkomst. 
85 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]