• han·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘omgaan met, (werktuig) gebruiken’ voor het eerst aangetroffen in 1286 [1]
  • Afgeleid van het Franse hanter (12e eeuw) met betekenis 'omgaan met', dat weer afkomstig is van het Germaans, met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hanteren
hanteerde
gehanteerd
zwak -d volledig

hanteren

  1. overgankelijk ermee omgaan
    • De jongen hanteerde het mes als een ware kok. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


hanteren

  1. hanteren