• ha·bi·ta·re
  • Afgeleid van habere (perf. habitus) met het achtervoegsel -are.
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
habitāre habitō habitāvi habitātus
eerste vervoeging volledig

hăbĭtāre

  1. vaak iets hebben, plegen te hebben
  2. bewonen