gribus
- gri·bus
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘bouwvallige woning of buurt’ voor het eerst aangetroffen in 1709 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gribus | gribussen |
verkleinwoord | - | - |
- bouwvallig of onooglijk verblijf, bouwvallige woning, bouwval, rotzooi
- achterbuurt
- Het woord gribus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gribus" herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
20 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "gribus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gribus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be