• graai
enkelvoud meervoud
naamwoord graai graaien
verkleinwoord graaitje graaitjes

de graaim

  1. een vlugge greep naar iets dat ligt
    • Met een paar graaien had hij zijn op de grond gevallen geld weer opnieuw in handen. 
vervoeging van
graaien

graai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van graaien
    • Ik graai. 
  2. gebiedende wijs van graaien
    • Graai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van graaien
    • Graai je? 
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
graai
gegraai
volledig

graai

  1. graaien