graai
- graai
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | graai | graaien |
verkleinwoord | graaitje | graaitjes |
de graai m
- een vlugge greep naar iets dat ligt
- Met een paar graaien had hij zijn op de grond gevallen geld weer opnieuw in handen.
vervoeging van |
---|
graaien |
graai
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van graaien
- Ik graai.
- gebiedende wijs van graaien
- Graai!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van graaien
- Graai je?
- Het woord graai staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "graai" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
graai |
gegraai |
volledig |
graai