Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gor·de·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

gordelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gordelen
gordelde
gegordeld
zwak -d volledig
  1. met een riem of gordel om de heupen vastmaken
  2. iets omstrengelen
  3. deelnemen aan de Gordel, een fietstocht of wandeltocht maken in de gordel van Brussel

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen