gluipen
- glui·pen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
gluipen |
gluipte |
gegluipt |
zwak -t | volledig |
gluipen
- inergatief vals zijn en/of huichelachtig kijken
- Uit 't dorre rimpelbakkes gluipten z'n felle oogen naar den dokter terwijl hij met bevende handen den vuilen, blauwen hoofddoek rechtschikte.[3]
- Het woord gluipen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gluipen" herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "gluipen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ etymologiebank.nl
- ↑ Uit 't gevaar Carry van BruggenGroot Nederlands deel 2 1908
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be