• glui·pen
  • In de betekenis van ‘loeren’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gluipen
gluipte
gegluipt
zwak -t volledig

gluipen

  1. inergatief vals zijn en/of huichelachtig kijken
    • Uit 't dorre rimpelbakkes gluipten z'n felle oogen naar den dokter terwijl hij met bevende handen den vuilen, blauwen hoofddoek rechtschikte.[3] 
74 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]