enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  glace     la glace     glaces     les glaces  

glace v

  1. ijs
    L'eau devient la glace à zéro degrés. = Water wordt ijs bij nul graden.
  2. ijsje
    Il mange une bonne glace. = Hij eet een lekker ijsje.
  3. spiegel
    L'enfant regarde dans la glace. = Het kind kijkt in de spiegel.