• gis·sel
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord gísl
Naar frequentie > 50000
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gissel     gisselen     gisler     gislene  
genitief   gissels     gisselens     gislers     gislenes  
o enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gissel     gisselet     gissel     gisla
gislene  
genitief   gissels     gisselets     gissels     gislas
gislene  

gissel m / o

  1. gijzelaar (mannelijke vorm)
  2. gijzelaarster (vrouwelijke vorm)
    «Han ble tatt som gissel sammen med en lokal tolk.»
    Hij werd gegijzeld (als gijzelaar genomen) samen met een lokale tolk.

gissel, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van gissel (enkelvoud: o)


  • gis·sel
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord gísl
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gissel     gisselen     gislar     gislarne  

gissel m

  1. gijzelaar (mannelijke vorm)
  2. gijzelaarster (vrouwelijke vorm)