giechel
- gie·chel
vervoeging van |
---|
giechelen |
giechel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van giechelen
- Ik giechel.
- gebiedende wijs van giechelen
- Giechel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van giechelen
- Giechel je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | giechel | giechels |
verkleinwoord | giecheltje | giecheltjes |
- iemand die het giechelen niet na kan laten
- Achter mij in de klas zaten twee van die giechels.
- Het woord giechel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "giechel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be