gezichtstrekkingen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·zichts·trek·kin·gen
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de gezichtstrekkingenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gezichtstrekking
     Zij waren weer aan 't praten en aan 't zingen gegaan, en schenen dolle pret te hebben om de komieke gezichtstrekkingen van een van hun makkers, die, stomdronken op een stoel ineengezakt, aanhoudend met een strohalmpje achter het oor gekitteld werd.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Cyriel Buysse (eds. A. van Elslander en Anne Marie Musschoot)
    “Verzameld werk. Deel 1. : Schoppenboer” (1974), A. Manteau, Brussel, ISBN 9022304477, p. 832/833 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren