• ge·zes·ti·gen

gezestigen

  1. met het aantal van zestig
    • In 't gedrang stiet Stafken op zijne twee vrienden uit het slijpersdorp: "Maar getweeën? en de anderen?"
      - "Niet ver meer van kant, en ze zijn ten minste gezestigen."
      Zestig slijperkens!
       [1]