• ge·za·pig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gezapigheid gezapigheden
verkleinwoord

de gezapigheidv

  1. het (te) bedaard, zelfvoldaan, saai en rustig zijn
     "Ten eerste moet de praktijk van 'baan voor het leven' kritisch worden bekeken. Het leidt tot gezapigheid en te veel uitgebluste rechercheurs. Ten tweede is het hoog tijd voor veel meer vers bloed, op de werkvloer en bij leidinggevenden. Dat betekent ook dat de automatische doorstroming vanuit de wijkteams naar de recherche moet stoppen."[2]
     Ook na rust was gezapigheid troef, tot Robbert Schilder een kwartier voor tijd Roy Beerens neerhaalde.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Robert Bas
    “'Recherche is georganiseerde criminaliteit niet de baas'” (Dinsdag 24 maart 2015, 19:52), NOS
  3.   Weblink bron “Heerenveen-NAC zonder doelpunten” (Zondag 18 april 2010, 16:28), NOS