Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·roer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geroer
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het geroero

  1. het aanhoudend, voortdurend mengen door ergens in te roeren
    • Uiteindelijk is ook het vermoeide gevoel dat alle gebreek, gezeef en geroer in het beton oplevert, weer onderdeel van de beleving voor Wiarda. "Dat heb ik nu al als ik het veld klaar leg: een gevoel van voldoening. [2] 
    • Lekker niks geen geroer: Hij vond een rijstbouwer die geweldige rijst had en enorm veel verstand van risotto. We zagen hem ergens in de rijstvelden op een soort campinggasje een risotto bereiden. Hij bakte een uitje, deed de rijst erbij, roerde en toen: plons, alle vocht in één keer, een keertje met de pollepel en hup het deksel op de pan. [3] 

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen