• ge·knab·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord geknabbel
verkleinwoord

het geknabbelo

  1. het met kleine hapjes eten
    • Even was er niets anders hoorbaar dan het steunen, knarsen en piepen van het openbaar vervoer. En toen begon het, op de bank achter me. Eerst het harde gekraak van een zakje dat werd opengescheurd, daarna regelmatig een zachter kraken, veroorzaakt door een tastende hand, en dan een geknabbel en gesmek. De tram moest wachten; er stond een vuilniswagen op de rails. De stilte werd nu alleen nog onderbroken door de krak, de knabbel en de smek. [2] 
  2. iets met kleine stukjes tegelijk afbreken of kapot maken
    • “We zijn een dienstverlenende onderneming, willen de beste zijn. Het spel is over als je dat niet meer lukt. De organisatie heeft de neiging dat niet goed te zien. Ik kom van een bedrijf dat twee keer het beste ziekenhuis van Nederland is geworden. Maar dat is niet vanzelfsprekend. Schiphol moet meer leren in competitie te leven. Ik wil geen negatieve beelden bij ons bedrijf: geen vieze toiletten, geen toestanden zoals in de zomer toen we grote aantallen passagiers niet konden verwerken, geen geknabbel aan de punctualiteit. We moeten aan de bak, er is hier absoluut een cultuuromslag nodig.' [3] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC S. Montag 5 augustus 2000
  3. NRC Joost Oranje 31 oktober 1998
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be