• ge·bloem·te
enkelvoud meervoud
naamwoord gebloemte gebloemtes
verkleinwoord

het gebloemteo

  1. verzameling, hoeveelheid bloemen
     'Op eene schilderachtige wijze verlichtte de morgenzon de bruine dennenstammen of kleurde zij het versche Augustusloof der eikenstruiken met vuurroode glansen, welke heerlijk afstaken tegen het donkere groen daarachter, het purper der talloze heidebloemen of het bontkleurig gebloemte der kamperfoelie, welke zich in onbeperkte weelderigheid om alle struiken heenslingerde en de lucht met lieflijke geuren vervulde.'[3]
57 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[4]