• geël·ven, ge·el·ven

geëlven

  1. met het aantal van elf, elf samen
    • Arbiter J. de Poorter (…) meende, dat een strafschop toch wel op zijn plaats was. De Sassenaren protesteerden en om dit protest kracht bij te zetten namen ze geëlven de doelverdediging op zich. [1]