Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ga·roe
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord garoe
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de garoem

  1. fijngestampte bast van de garoeboom dat men medicinaal gebruikt in een zalf

Gangbaarheid

6 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen