garen-en-bandwinkels

  • ga·ren-en-band·win·kels

de garen-en-bandwinkelsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord garen-en-bandwinkel
    • De buurt waar ik woon in Lissabon is net een dorp. Je hebt er kruideniers, slagers en bakkers, kappers, een heleboel eettenten, schoenmakers, naaisters, garen-en-bandwinkels. [1]