Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • frut·je
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van frutselen [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord frutje frutjes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het frutjeo

  1. kleine hoeveelheid
  2. (informeel) klein kindje, baby'tje
     Ze maakte er daarna nooit een geheim van dat ze twijfelde over een tweede kind. Zo’n klein frutje in haar armen wilde ze wel, maar toch. ,,James is zo goed gelukt. Maar er zit een soort angst bij mij. Ik moet zoiets wel helemaal voelen, anders begin ik er niet aan’’, zei ze openhartig. Bovendien bezorgde haar eerste kind haar in de beginjaren flink wat slapeloze nachten. ,,Hij was gewoon wakker. En ik dus ook.’’[2]
     Moeder Ilse Dekkers - Luijkx: "Lily is geboren op 20-11-2011. Drie weken eerder dan verwacht... We genieten zo van dit kleine frutje!"[3]

Gangbaarheid

48 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. frutje op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Suzanne Borgdorff
    “Chantal Janzen in verwachting van jongetje” (13-10-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron
    ELSKE VAN DER VELDEN
    “Baby van de Dag: Lily” (25 jun. 2012), De Telegraaf
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be