• fra·ze·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
frazelen
frazelde
gefrazeld
zwak -d volledig

frazelen [2]

  1. inergatief onverstaanbaar murmelen, geluidjes maken, zacht prevelen
    • Baby's beginnen eerst te frazelen, het praten volgt later. 
12 % van de Nederlanders;
37 % van de Vlamingen.[3]