• fo·no·la's

de fonola'smv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fonola
    • II. a. radiotoestellen met in of aangebouwde gramofonen of luidsprekers en de kasten hiervoor;
      b. vleugelpiano's, pianola's, fonola's en andere mechanische piano's.
      Het contingent bedraagt hiervoor 100 pCt. van het aantal stuks, dat gemiddeld in Nov. en Dec. van 1931 en 1932 werd ingevoerd.
       [1]