• fik·sa·tiv
  • Afkomstig van het Deense werkwoord fiksere, dat van het Latijnse werkwoord fixare (= bevestigen, vast maken) komt
  • Deense zelfstandig-naamwoordsvorm met het achtervoegsel -ativ
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   fiksativ     fiksativen     fiksativer     fiksativerne  
genitief   fiksativs     fiksativens     fiksativers     fiksativernes  

fiksativ, o

  1. fixatief


  • fik·sa·tiv
  • Afkomstig van het Noorse werkwoord fiksere, dat van het Latijnse werkwoord fixare (= bevestigen, vast maken) komt
  • Noorse zelfstandig-naamwoordsvorm met het achtervoegsel -ativ
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   fiksativ     fiksativet     fiksativ
fiksativer  
  fiksativa
fiksativene  
genitief   fiksativs     fiksativets     fiksativs
fiksativers  
  fiksativas
fiksativenes  

fiksativ, o

  1. fixatief


  • fik·sa·tiv
  • Afkomstig van het Nynorske werkwoord fiksere, dat van het Latijnse werkwoord fixare (= bevestigen, vast maken) komt
  • Nynorske zelfstandig-naamwoordsvorm met het achtervoegsel -ativ
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   fiksativ     fiksativet     fiksativ     fiksativa  

fiksativ, o

  1. fixatief