• fø·rar·kort
  • Samenstelling van de Nynorske zelfstandige naamwoorden førar en kort met het achtervoegsel -er
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   førarkort     førarkortet     førarkort     førarkorta  

førarkort, o

  1. (verkeer) rijbewijs
    «No må han klara seg utan førarkort
    Nu moet hij zich behelpen zonder een rijbewijs.

førarkort

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van førarkort