• först

först

  1. (in een wedstrijd) eerst, als eerste
    «Han var först i mål.»
    Hij was als eerste bij het doel.
  2. (qua tijd) eerst, als eerste
    «Journalisten var först på plats.»
    De journalist was als eerste ter plaatse.
  3. eerst, allereerst
    «Först gick vi till glassbaren och köpte en glass, och sedan gick vi vidare till parken.»
    Eerst gingen we naar het ijssalon en kochten we een ijsje, en daarna gingen we verder naar het park.

först och främst

  • eerst en vooral