• et·te·lij·ke
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onbepaald voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1443 [1]
  • middelhoogduits etelich [2]

ettelijke

  1. verbogen vorm van ettelijk, verscheidene, tamelijk veel, enkele
    • Toen hij stierf liet hij een schuld van ettelijke tonnen na. 
92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]